The content of this page is only available in Dutch.
Onderhoudsvergoedingen zijn ten belope van 80% aftrekbaar in hoofde van de schuldenaar indien bepaalde voorwaarden worden nageleefd :
Deze voorwaarden zijn natuurlijk - zoals zo vaak - voor enige interpretatie vatbaar. Vandaag worden wij meer en meer geconfronteerd met discussies waarbij de fiscale administratie deze voorwaarden op een bijzondere wijze interpreteert. Niettemin blijkt er meestal een rode draad te zijn. Laten we even stilstaan bij een aantal gevallen.
Behoeftigheid voor de ene persoon is niet noodzakelijk behoeftigheid voor de andere persoon. In principe moet rekening worden gehouden met de opvoeding en sociale status. Ook de Minister van Financiën oordeelt dat behoeftigheid moet beoordeeld worden in functie van de normale levenswijze van de onderhoudsgerechtigde in zijn of haar sociale omgeving (Parl. Vr. nr. 193, De Clippele, 2 maart 1987, Bull. Bel. 1987, afl. 665, 2185; Com. IB nr. 104/44). Ook de rechtspraak volgt die zienswijze. Overigens moet ook rekening gehouden worden met de financiële capaciteiten van de onderhoudsplichtige. De onderhoudsuitkering moet dus in verhouding staan tot de behoeften van de onderhoudsgerechtigde en het vermogen van de onderhoudsplichtige rekening houdende met de leeftijd, de inkomsten en de maatschappelijke status van de betrokkenen. Het komt dus niet aan de fiscale Administratie toe om de opportuniteit of de nuttigheid van een uitgave/uitkering te beoordelen.
Zoals hoger vermeld, speelt deze voorwaarde in principe niet bij minderjarigen en/of nog niet-afgestudeerde kinderen.
Er kan verwezen worden naar een voorbeeld waarbij in de EOT-akte werd overeengekomen dat vader instond voor de huisvesting van zijn zoon tijdens diens studies. In concreto kwam het erop neer dat vader het “kot” moest betalen. Daarnaast stond hij ook in voor enkele andere studiegerelateerde kosten. Toeval wil nu dat de zoon in Gent wil studeren en dat vader daar over een appartement beschikt dat hij niet zal verhuren doch ter beschikking stelt van zijn zoon (voor alle duidelijkheid : een onderhoudsvergoeding in natura komt ook voor aftrek in aanmerking). Vader trekt dan ook de gederfde huur (ca. 1.000 EUR per maand) van het appartement af als onderhoudsvergoeding.
Net daarover struikelt de fiscale administratie. Hoewel het niet met zoveel woorden expliciet werd gesteld begreep de fiscus niet waarom de zoon over een appartement moest beschikken terwijl hij zich tevreden kon stellen met een “kot” aan de helft van die prijs. Hoewel men dan zou verwachten dat de administratie alsnog een deel van de onderhoudsvergoedingen zou aanvaarden, werd toch de integrale vergoeding verworpen.
De onderhoudsvergoeding moet voortvloeien uit een wettelijke verplichting. Tussen ouders en kinderen kan hierover weinig discussie bestaan (zie artikelen 203, 205, 207 oud BW).
Nochtans kan naar een voorbeeld worden verwezen waarbij de verschuldigdheid van een onderhoudsvergoeding in twijfel werd getrokken omdat zoonlief al een tweede opleiding hoger onderwijs volgde. De ouders zouden immers al voldaan hebben aan hun wettelijke onderhoudsplicht zodat de aftrek van de studiekosten als onderhoudsvergoeding wordt geweigerd. Anders zou zoonlief immers een eeuwige student blijven…
Merk overigens op dat men in dit geval ook in het vaarwater van de voorwaarde van de behoeftigheid terecht komt (terwijl dit niet zou mogen bij nog studerende kinderen) : is het financieel haalbaar voor de onderhoudsplichtige om een tweede opleiding te financieren? Mag de onderhoudsgerechtigde verwachten dat hij een tweede opleiding kan volgen?
De onderhoudsvergoedingen moeten regelmatig, met andere woorden periodiek, betaald worden. Achterstallige onderhoudsvergoedingen zijn niet aftrekbaar. Zo oordeelt de fiscale administratie discretionair dat een achterstand van 3 maanden voor maandelijks te betalen onderhoudsvergoedingen aanvaardbaar is.
We verwijzen naar een voorbeeld waarbij de onderhoudsplichtige gedurende een gerechtelijke procedure over bijkomende onderhoudsvergoedingen (de normale maandelijkse onderhoudsvergoeding werd niet betwist), geen vrijwillige regelmatige betalingen meer had verricht precies omdat er al beslag was gelegd op diens maandelijkse (en dus periodieke) huurinkomsten. De onderhoudsplichtige ging niet nogmaals de niet-betwiste onderhoudsvergoeding betalen gelet op het beslag…
Niettemin werd ook hier de aftrek geweigerd.
Voorgaande voorbeelden hebben echter één gemeenschappelijk kenmerk, met name de hoogte van de afgetrokken vergoedingen. In de praktijk stellen wij vast dat de hoogte van het bedrag veelal de controle uitlokt en dat de discussie met de fiscus vaak uiteindelijk daarrond draait. Het afgetrokken bedrag is te hoog in de ogen van de fiscus. Met dit doel voor ogen, aarzelt de fiscus niet om de diverse voorwaarden voor de aftrek creatief te interpreteren en toe te passen. Veelal wordt off the record voorgesteld om het bedrag tot een “redelijke” hoogte terug te brengen.
Waar de grens van dit “redelijke” bedrag dan ligt, weet niemand en zal veelal afhangen van de belastingambtenaar die tegenover u zit. Dat er, zoals hoger vermeld, in principe rekening moet worden gehouden met sociale omgeving en de financiële verwachtingen en capaciteiten van respectievelijk de onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige, blijft vaak dode letter.